Dat je daar was en niet ergens anders, een plek van eerder, iets
dat je zondermeer herkent, een baken onderweg,

jij reiziger. Dat achter het raam het licht brandt, schaduwen van
mij als bewoner, jij fluitend op straat, ik

in beweging. Dat bij binnenkomst de kachel aan is of het eten
warm en op tafel of mijn jurk al los en half

uit, de schoenen weggeschopt. Dat je koud voelt en ruikt naar
pas gemaaid gras of het boerenerf of

stookolie en je handen nog ruw van het werk en je niet eens je
jas helemaal dichtgeknoopt hebt. Dat je met

haast vertrokken bent. Dat je honger hebt en maar steeds meer
wilt en je mond zwijgt behalve proevend, likkend

aan, en grijnst, dat halve lachje, en dan je ogen ook en dat je ze
openhoudt zodat weer, elke keer, de kleur verandert als.