In de dagen dat hij weg is, ben ik hem. Ik kijk naar mijn wanden
waar ik bloemen trok van houtskool en potlood en hoor

hem roepen ‘daddy, look, it’s a daisy’ en hoop dat hij dan later
tenminste iets van mijn kunsten wil, dat

iets van alles dat ik maakte hem iets doet maken zodat een ander
kan roepen ‘look’, ik stap op zijn kleine voetjes

en verken opnieuw mezelf, zijn grote donkere ogen volgen de
draad onder mijn naald, ‘i want to have it’ zegt hij,

hij zwaait een polsje onder een groen randje met bloemetjes tot
het teveel kriebelt, hij zit op zijn hurken

en duwt met mij de auto’s een tunnel door die we maken van
boeken en doek en als alles instort bouwen we

opnieuw. ‘Don’t worry, granny’, zegt hij maar dat zegt hij ook
tegen de kookwekker, het stelt evenwel meteen gerust.

(er is niet langer een zee tussen ons, wat scheelt als je niet
kunt zwemmen – mijn meisje is met man en zonen weer thuis)