In de wachtkamer, willekeurig welke, verzint men zich heuglijke
aflopen en aflopen zonder meer voor elke verlegen

bezoeker. Er zijn maar weinigen die met bravoure en luide stem
de stilte doorbreken, een enkeling fluistert tegen de

trouwe partner die elke keer blijft zitten tot zij weer verschijnt,
jassen op schoot, er zit vast iets

waardevols in de zakken. Een jongen kust de verpleegster, soms
ontmoet je een oude schoolvriendin, een zusje,

een voormalige geliefde. De mijne vraagt of het bezwaarlijk is:
een gaatje in de regenboogstreep van mijn verkleurde

arm, daar vliegt mijn vader boven de wolken uit en groet, en vraagt
zo’n verhaal, zo’n verzinsel zoals ik mezelf dat

geef: een geruststelling alsjeblieft maar ook een acceptatie van de
feiten, we komen hier tenslotte allemaal voor hetzelfde.