Mijn dode ouders noemde ik terwijl ik bad tegen dezelfde
God die mij als kind leek te leven ergens ver

boven ons, in lang gewaad en met lange haren, een man
met uitgespreide armen en een lieve glimlach

in een vriendelijk vredig gezicht dat vaag leek op de man
van mijn zusje die ook veel eerder dan

afgesproken in de wolken verdween. Ergens aan het eind
van de lijst met namen kwam die van

mezelf, bij sommigen noemde ik de omstandigheid waarin
ze zaten, bij anderen hield ik even stil, soms

was ik onderweg maar veelal was het in hetzelfde bed van
mijn kindertijd, het eind van een dag, alles

moest gezegd zijn en onpartijdig werd alle afstand en onmin
overbrugd. Hij zou daarbij helpen, voorgoed.