Misschien had ik echt in al die straten gewoond, ramen
opengezet in al die panden, haar verteld terwijl

ik haar voortduwde, met wie ik daar tegelijkertijd was,
hoe de muziek klonk en waar en hoe de

maaltijden waren, had ik haar al gezegd hoe ik op de
tafels danste? Deed ik voor hoe hij

mijn naam spelde op de muur en met tong uit zijn mond
mij neerschreef, zou ze hoofdschuddend zeggen

dat dat helemaal niet de vertaling was, hoe kon ik zo
dom zijn, en zou ik durven

beweren dat die ochtenden waarop je op je werk verscheen
terwijl je niet geslapen had, de helderste

waren? Er waren stegen in de stad waar verhalen ontstonden
en huizen, zei ik, waar schrijvers droomden.

(boek 8, 42.847 woorden)