Strijkend langs de kleine groene blaadjes van mijn kruidentuin,
op zoek naar de gaten makende, gulzige onverlaat, houd

ik alleen de geur aan mijn vingers over en daarmee de herinnering
aan mijn mamma die op haar knieën in het groentebed lag,

haar klompjes onder haar rokken geschoven, en met het schilmesje
de ingrediënten afsneed voor de soep of de

gevulde vleestomaten die uit elkaar spatten in de oven alvorens ze
op ons bord kwamen, en ik huil zomaar omdat

naast deze heerlijkheden al het andere meekomt: zomers die in
de achtertuin gevierd werden, ver uit het zicht van

de dorpsbewoners, beesten die hun warmte aan ons afstonden en
met de bek in onze hand meeliepen, een vader die –

ach, alles was daar nog, en ik zelf, ik zelf, en het land onbegrensd
en voor altijd van ons, licht wuivend en geurend.