Bladeren gespreid als vingers, takken als armen,
overvol draagt zij het kleverig groen en

verbergt de vogels, zwart, de huizen, rood, de
harde geluiden, wit, de hemel, leeg. Onder

haar het natte gras en de restanten van ons verblijf
hier, logeerpartijen rond de stam, overleg

met de dieren, uitwisseling van geuren. Ze wuiven
langzaam mijn kant op. De kinderen spelen

in de huizen, regen in hun verlaten attributen, de
laarsjes, geel, uitgeschopt bij de achterdeur.

Rechte lijnen grijs die dwars door bloesem en
eigenwijze moeders lopen, licht geopend

als een paraplu die, roze, aan het hek hangt, hun
sigaret het offer naar boven, handen hoog.