Alsof ik bewijzen zoek tegen mezelf. De tijd opnieuw
met vingers tussen bladen of strijkend tegen het licht,
de kinderen optillend totdat zij

huilden, de wond nog vers, welkom in de wereld, de
ouders ruziënd nog om vrijheid en respect, de derde
als toeschouwer, ik altijd als derde.

Alsof ik zowel de oordelen als de schuldvraag daar
zoek: dat weke lijf, dat melkwitte lijf, dat handjevol
sproeten dat wellicht als een sterrenstelsel

aanwijzingen geeft maar onzichtbaar tegen welke hemel
dan ook. Alsof opnieuw de ontbrekende gegevens mijn
zelfverzonnen ik doen wankelen. Daar

ergens moet het liggen. Alsof de tijd beheersbaar is en
voor eeuwig en ik ook haar ga aanklagen over haar
bemoeizucht en twijfel. Stil nu, nog

duizend jaar te gaan, trek dan de verbindingslijn tussen
de bruine stipjes, keer haar om, schuif haar naar de zijden
en herken een pluizig konijn, grazend.