Ik lag in mijn kinderbed, de wollen dekens, de
gehaakte sprei, toen de dichter naast mij

schoof. Ik deed alsof ik sliep. Behoedzaam legde
hij zich neer. Toch voelde ik weer

later de arm over mijn mond, het bijna missen
van mijn adem terwijl mijn lijf zich

niet verzette tegen het in staccato doorboren van
het vlees, ik wilde alleen die druk op

mijn gezicht weg en draaide en duwde. Alsof het
woord toch een teveel was of

poëzie niet als liefde kwam maar als daad van
bezit, overweldigend en buiten mij

om, het schreeuwen mij belette, dominant mij daar
bracht waar ik niet had willen zijn.