Ik ben een ander tegenover haar, dit is niet mijn vlees,
weelderig en met inkt gekleurd, dit

is niet mijn taal, bont en bijvoeglijk; dit koketteren met
het leven, ik ben het niet.

Haar gebruik staat niet in boeken beschreven, het vangt
aan in de palm van haar hand, het zet

zich voort in lijnen en draait zich met de zon. Zo zou
het bij mij ook moeten zijn. Bijna

wilde ik dat ze me kneep om mezelf gerust te stellen: ik
was er nog, ik gilde, ik sloeg om me heen.

Dit bijvoorbaat huilen, zegt ze, is een onterechte keuze.
Ik zie maar steeds die vader van ons,

grote hulpeloze handen op de rug, schuldig bevonden
aan diezelfde rijmelarij.