Hij zag ze dagelijks, kleine hoopjes bruin geluk en
ook wel zwart met pootjes, gelig wit

en langs de molens, hij dacht aan paars ook en blauw
gevlekt en hoe ze in het water konden vallen,

zouden ze drijven op hun vacht, ten prooi aan de
standbeelden langs de oever? Hij

kan het alleen niet meer schrijven en vertellen gaat
alleen via zijn vrouw die doet alsof hij

niet daar zit. Naar mij kijkend verontschuldigt hij
zich voortdurend, grote ogen die

boerderijfiguren uit hun weiland haalt en ze als een
kind door elkaar husselt en kleurt.

Alleen de mestvork en het touw blijven onaangetast.
Zij boent de stallen zoals ze de stof klopt

waarop hij leunt en veegt de kruimels van zijn kin.
Hij sluit zijn mond en lacht.