Zo lang dat we elkaar al kennen: mijn moeder
flirtend nog en koketterend met mijn

ongemakken, mijn honger, mijn schuilen onder
tafel, mijn geloof en hij, haar

hand houdend, knipogend, de lok naar opzij
vegend. Mijn bruidsjurk van het

romig wit. Daarvoor en daarna het altijd zwarte
lijf van hem dat licht en dansend

het evenwicht verloor zoals zijn stem van hoog
naar laag. Je had hem nooit meer

moeten zien, waarschuwde zij, maar haar knie
stootte de zijne en zelfs nu

maakt zij geen enkel bezwaar. Koud en onder
ons laat zij hem knielen.