Er moeten hier toch mensen wonen, ik luister,
en herinner mij dit huis, de lege eierschalen,
de koude resten thee, de waaiende gordijnen,
op het tafellaken grijze stront van vogeltjes.

Oh, goeden morgen, als kabouters in zachte
pyamas gaan de geluiden door het huis, de
eerste Clementi, de kranen, de fluit van
het kokende water. Geluk is langzaam naar

beneden gaan, en daar zitten wachten
op stappen, tussen de muren bedekt
met tekeningen: vaders, moeders,

kinderen, tafel, huis, voorgoed
aan het ontbijt. En ik
was één van hen.

Rutger Kopland, Omdat we van ons zelf geen huis zijn
uit: Al die mooie beloften