De schrijfster Anais Nin zegt in ‘De nieuwe vrouw’:
“De kunstenaar is een tovenaar – hij heeft me geleerd dat waar je ook terecht bent gekomen, je altijd weer kunt ontsnappen”. Dat troost me meestentijds en zeker vanavond…..
In stilte ontstaat mijn werk, bijna altijd ben ik geluidloos bezig u te veroveren – dit vanavond doen we samen. Ik heb ervoor gekozen u het belang van het schrijven te duiden, het proces te benaderen, niet het eindproduct, en de illustraties weg te laten; ik heb geen behoefte de competitie aan te gaan met u als kunstenaar door de nevenvangsten te tonen, ik heb me dus niet gehuld in de handgenaaide wikkelrokken waar flarden tekst opwaaien noch het breiwerk omgeslagen waarop geborduurd een strofe de losse draden verbindt noch heb ik mijn voorkeur voor papier, foto’s en film, Bach of Dylan met me meegetorst, tegen wind tenslotte, of de verzamelde bestanden bijeen geraapt waarop de blauwdruk van mijn bestaan. Per slot van rekening werk ik bij dit alles op dezelfde manier dus hoef ik u dit niet te tonen, ik ga gretig en gehaast, trefzeker en vanuit hetzelfde punt te werk, nooit corrigerend, schavend, zoekend, ik verwijder niets. Iets dat niet goed is, wordt niet gemaakt. Alle voorbeelden zijn als de collages: samengevoegd tot één geheel vormen ze de schrijver die u hebt binnengehaald.
Wat stelt u zich bij een schrijver voor? Zijn schrijvers voor u chroniqueurs van de tijd, kwelgeesten van de ziel, administrateurs van nalatigheden of verworvenheden of verdwaasde scheppers van onbestaanbare idealen?
En wat stelt u zich voor bij het schrijven? Zitten wij kromgebogen op de zolderkamer met een flakkerend kaarsje? Te midden van stapels en stapels boeken en aantekeningen? Voor een ‘moodboard’ met fel oplichtende steekwoorden? Te allen tijde wachtend op inspiratie van boven?
Een schrijver word je niet, een schrijver ben je. Geboren met een bepaalde afstand tot de wereld om je heen en met een derde oog om al haar delen te zien.
Een van de meest populaire schrijvers van deze tijd, de prachtige Noor Karl Ove Knausgård, zegt in het eerste deel van Mijn Strijd:
“Naarmate het overzicht over de wereld groter wordt, wordt niet alleen de pijn die hij veroorzaakt minder, maar ook de zin ervan. De wereld begrijpen is hem op zekere afstand krijgen.”
Dat kan op die zolderkamer en ook bij kaarslicht maar er is niets romantisch aan en ook de goddelijke bron van inspiratie is even vaak een nat boodschappenbriefje uit de hoek van je fietstas. Gaandeweg leer je bepaalde technieken maar dat zijn simpelweg de overlevingsstrategieën die een ieder van ons zich aanleert – ontsnappingspogingen zo u wilt. Schrijvend verzoent men zich met het leven zoals kunst – in al haar vormen – ons verzoent met de dood. (Dat hebben we nodig in deze lijdensweek!)
In die zin verschillen we niet van elkaar in welke discipline of hoedanigheid dan ook. En we moeten eten, ook al zo’n praktische handeling tot overleven, dus moet er gewerkt worden. Wachten op iets is een zinloze onderneming.
Toen ik opgroeide, sliep ik met het psalmenboek onder mijn kussen – mijn moeder hoopte op een beroep als dominee, niet vanwege haar feministische sympathieën maar omdat een leven in dienst van haar Heer tamelijk geruststellend zou zijn. Mijn vader begreep dat het mij niet te doen was om uitlevering aan hogere machten noch dienstbaarheid en had dezelfde voorkeuren in tekst waarop hij soms improvisaties maakte als hij vanachter het kerkorgel op een doordeweekse dag mocht oefenen voor de volgende zondag. Die volgende zondag vergiste hij zich nooit, hij hield gewoon zijn mond.
Zijn vader noteerde naast de weersomstandigheden, die belangrijk waren voor het slagen van de oogst en het wel of niet dragen van zijn Panamahoed, dichtregels die op de een of andere manier tot zijn vlakke land doorgedrongen waren.
De liefde voor taal zat dus in de genen, al maakte mijn vader het grapje dat het wel eens een generatie oversloeg. Zo hield hij met mijn dochter wedstrijden waarin het langste woord ooit (hottentottententententoonstelling) groeide tot pagina lange verzinsels waar rijm zijn God haar Descartes omarmde.
Mijn moeder vond het allemaal vreselijk overdreven, zowel het ambacht als de inhoud ervan en stelde dat niets ooit echt gebeurd was en daarom niet waar en daarom niet het schrijven waard. Het bleek een beetje te lijken allemaal op de zoetgevooisde liederen waarin een land beloofd werd dat er uiteindelijk niet bleek te zijn. Tegelijk is dat natuurlijk de grootste drijfveer: iets of iemand naar je toe halen (en tezelfdertijd weten dat je daartoe niet in staat bent op een andere manier). Haar praktisch inzicht betrof andere huishoudelijkheden en sowieso moest je je tijd niet verdoen aan jezelf. Schrijven was een groot vertoon van ego.
Ik liet mijn vader niets lezen en toch wilde ik zijn goedkeurend woord en nog regelmatig zie ik hem tussen mijn toehoorders zitten en zwaaien met grote voet op de maat van mijn cadans.
‘Verhalen zijn altijd waar,’ laat Jeanette Winterson, mijn favoriet schrijver, een hoofdpersoon zeggen in De Stenen Goden, ‘Het zijn de feiten die misleiden.’
Ook ik overdrijf. Mijn jongste kind schaamde zich omdat ik het gat dat straatwerkers op de hoek van onze straat hadden gemaakt (na tien rookpauzes met zware shag in oranje overalls die verdwenen in blauwe dwars geparkeerde auto’s waarin ook zestien witte weke boterhammen met leverworst) situeerde voor onze deur zodat bezoekers van het atelier door dezelfde mannen over de kuil getild moesten worden teneinde bij ons de kunst te aanschouwen. Dat ik nooit mee mocht naar school op de bijzondere carrièredagen mag logisch zijn.
Een schrijver heeft al moeite genoeg met de werkelijkheid – verzoeningspogingen als die uit het begin van mijn betoog, zijn moeizaam soms en vaak dodelijk vermoeiend. Een schrijver moet uitdagen, prikkelen, zijn lezer, u, bewegen tot en niet alleen tot actie of een andere bewustwording, ongedachte combinaties of landsverhuizingen, nee, tot tranen en hartverscheurend krijsen, stoelen klimmen, dansen of wippen met de voet, tot ieder ander ritme bereid, verleid tot meer en vaker.
Mijn moeder beperkte zich tot zachte garens, kleurrijke stoffen en goed gevulde borden en zei zoveel meer dan dat. Op maandagochtenden herhaalde ze de liturgie en raakte nooit van de wijs.
In mijn opstelschriften van de lagere school stelde ik dat ik zoals mijn vader wilde zijn en er kwamen stickers en rode negens in de kantlijn.
Schrijven is op het schoolplein van je jeugd over het muurtje lopen rondom en niet uitgenodigd worden tot knikkeren of haasje over en ook niet uitgenodigd willen worden. Schrijven is onder de bessenstruiken liggen op het erf van het ouderlijk huis en wachten tot je gevonden wordt terwijl iemand anders tot tien telt en eigenlijk bang zijn dat je niet gezocht wordt tegelijkertijd wetend dat je niet eens gevonden wilt worden.
Schrijven is gaten maken in de straten waarlangs je woont en springen over de kuilen, onderwijl moeiteloos ‘de Heer tot Herder makend’ en schrijven is kiezen voor de zijdeur die altijd open moet blijven staan zodat je weg kunt.
Schrijven is eten van volle tafels en aflikken van borden en trekken aan garens die zacht en warm zijn, schikkend tot wintervoorraad, reisuitrusting, dekens voor de nacht.
Schrijven is een schoen vinden voor zijn dansende voet en zijn hand nemen en zachtjes deinen, jouw been voor het zijne.
Now I wish I could write you a melody so plain
That could hold you dear lady from going insane
zegt De Dichter bij uitstek, Bob Dylan, in: Tombstone Blues.
En als u daar dan ligt en tot tien hebt leren tellen en als u dan die reuzensprongen neemt over al die gaten onderweg en danst, beseft u tevens dat na tien honderd komt en na honderd een miljoen, dat er kraters geslagen worden ondertussen of hele dorpen en delen van uw land verdwijnen zonder reuze-hinkel-stap.
Schrijft u? En is dat dan voor uzelf of voor die ander?
Karl Ove Knausgård nogmaals, nu uit het 5e deel van Mijn strijd, zegt: “Ik moest schrijven! Maar wát? Er konden vijf dagen op rij verstrijken zonder dat ik een woord tegen iemand sprak. Alles was me vreemd en dat was perfect, zo wilde ik het hebben, alleen rondlopen en kijken, kijken naar alles wat er bestond zonder dat het terugkeek.
Maar wat had het voor zin? En met welk recht? Wat was de zin van zien als je niet kon schrijven over wat je zag? Wat was de zin van beleven als je niet kon schrijven over wat je beleefde?”
Isabel Allende beschrijft het in Paula als volgt:
“Van jongs af aan voelde ik me anders, zolang als ik me kan heugen ben ik een buitenstaander geweest; ik hoorde niet echt bij mijn familie, mijn maatschappelijke klasse, een groep. Ik vermoed dat uit dat gevoel van eenzaamheid de vragen voortkomen die iemand tot schrijven aanzetten, al zoekend naar antwoorden ontstaan de boeken.”
“Schrijven”, zegt zij, “is langdurig je blik naar binnen richten, een reis naar de donkerste holen in jezelf, een langzame overpeinzing. Ik schrijf in stilte, tastend in het duister, en onderweg ontdek ik stukjes waarheid, kleine brokjes kristal die je met één hand kunt omsluiten en die mijn bestaan op deze wereld rechtvaardigen.”
En ze is het eens met Dylan als ze in hetzelfde boek stelt dat:
“als ik vorm weet te geven aan deze verwoesting, zal ik jou en mezelf kunnen helpen; de nauwgezette oefening van het schrijven kan onze redding zijn.”
Alessandro Baricco zegt in Dit verhaal:
“Ik had geen tijd om bang te zijn. Met ogen die ik al in geen jaren meer had gehad, zag ik de eerste letter van mijn naam, zoals mijn moeder hem in rood had geschreven, lang geleden, op de kartonnen doos met mijn geheimen. Ik zag het heldere gebaar waarmee die letter werd getrokken, keurig, zonder los te laten. En ik realiseerde me dat ik dat gebaar bezat, binnen in me. En dat ik ertoe in staat zou zijn. In de zachte wieg van die letter zou ik mijn paardenkrachten ontketenen, en zou ik mezelf redden.“
Dat is wat ik doe.
Na de stickers in het lagere school schrift, kwamen de hoogste cijfers voor de opstellen vrij naar een dichtregel (ik herinner me nog altijd het landschap ‘waarin ik schuilen kan‘ van J.W. Schulte Nordholt), de scriptie over de weglaatbaarheid van woorden in de poëzie van Kopland, de verhandeling over de positie van de vrouw in de Middeleeuwen; zakelijke correspondentie werd gepresenteerd met een persoonlijke regel, vrienden werden minnaars in bloemrijke beschrijvingen, kinderen het hoogste geluk in gedetailleerde analyses en willekeurige instanties ontvingen reprimandes en aanbevelingen op rijm, verhuizen werd gans onmogelijk door de sinaasappeldozen vol papier, stapelbaar maar scheurend door hun gewicht.
Alles was oefening en uitstel ook, een schrijver kenmerkt zich vooral door dat laatste en noemt het dan ‘onderzoek en proces of onzekerheid’ (een schattige vorm van aandacht) terwijl hij eigenlijk vindt dat zijn pogingen de beste zijn en beloond dienen te worden, en alles was vooral noodzakelijk.
Toen ik me vrij kon maken van verplichting (geen urenstaten meer bij hoefde te houden van bezigheden die slechts een commercieel oogmerk hadden, niet meer met twintig man in dezelfde lift naar boven hoefde waar het uitzicht ingeklemd werd door de verhalen bij de koffieautomaat), slechts hoefde te leven naar het schema van seizoen en schooltijd en hongerige kinderen waar later armzalige kunstenaars, onpraktische muzikanten en dronken dichters bij kwamen, met een voordeur die op een kier bleef staan en elke activiteit een ontmoeting werd, de kunst aan de muren zelfs invloed had op onze maaltijden, werd mijn creativiteit definitief het redmiddel waarmee de waan van alle dag tot hanteerbaar en toelaatbaar werd.
“Je moet een zekere mate van lef hebben om een schrijver te worden“ zegt Margaret Atwood maar het is vooral uithoudingsvermogen, geduld en humor en een briefje op de deur dat maant tot stilte en een min of meer ideale situatie daarom heen: het is handig als iemand voor je plast, je belastingaangifte doet en je kind uit de boom plukt maar de enige echte werkbare oplossing zit in jezelf. Ik noem mezelf altijd ‘wij’ uit een favoriet kinderboek van Paul Biegel, de Rode Prinses maar behalve het wij van ‘mijn kinderen en ik tegen de rest van de wereld en God voor ons hopelijk’ wil ik geen ‘wij’ kennen en trek ik me bij voorkeur terug.
Het is ochtend en vroeg, ik schrijf zodra ik opsta, bijna alsof ik dan nog niet helemaal wakker ben. De titel van de dagelijkse log staat daar al, is uit het gedicht van gisteren geplukt en geplant op het nog lege vel van ‘morgen’. In de nacht hebben zich de spoken verzameld, giechelend om dat restje taal, in het vroege licht zijn ze met niets vertrokken. Al tien jaar lang schrijf ik wat mij rest in dat ene gedicht van die ochtend, ik ben met vijf minuten klaar. Ik herlees niet, publiceer het, lees de krant, check mijn mail, mijn sociale netwerk, ga verder met het ‘grote’ (een bundel, een manuscript, een interview), de ochtend voorbij confronteer ik mij pas met de buitenwereld.
Ik schrijf alleen thuis, sla onderweg de aantekeningen in mijn hoofd op, vergeet niets. En al achtenveertig jaar sluit ik elke avond de dag in mijn aantekeningenschrift.
De discipline van dat ritueel is een levensnoodzaak. Het is het teken dat ik er nog ben, het spoor dat ik als Klein Duimpje uitzet.
Wat betekent het woord voor u?
Een maaltijd mislukt als het boodschappenbriefje niet duidelijk is, vriendschap vergaat (of bloeit juist op) als uw handschrift onleesbaar is, een ongelukkige aanraking van het toetsenbord en u ruziet met uw collega, een regel die ontbreekt en uw huurcontract is slechts tot morgen geldig. Het bewijs staat zwart-op-wit.
Daarom duizelde het mijn moeder toen ik gedichten opblies tot huizenhoge pamfletten en ze bukkend onder mijn letters naar buiten rende, daarom vond ik pas na mijn vaders sterven zijn oorlogsdagboek, daarom ruzieden mijn ouders nadat mijn moeder bij het stoffen van mijn kamer het gouden sleuteltje in mijn vilten dagboekje had gestoken, daarom vouwde ik Zijn brieven zorgvuldig terug in de enveloppen, daarom brandde het vuur in de kachel steekvlammend hoog, daarom werd ik misplaatst of hoog getild, daarom geloofde ik.
“Het Woord jaagt schrik aan. Het verlokkende woord, het indringende woord, het woord dat de trillende hand naar de verboden sleutel leidt. Het Woord achter de deur, het woord dat op bevrijding wacht, het woord dat de veroordeling ontspringt, het woord dat de wijwaterbak doet barsten. Het Woord dat geen vrede brengt maar een zwaard. Het woord welks troost zout uit de rots is. Het woord dat geen berouw heeft.
De woorden verschijnen op mijn roep maar wie roept wie? Het gegil op de wind is eeuwen oud, de kreet die voor de betekenis komt, de kreet die zonder eten en drinken uit de wildernis komt. De haveloze profeet in brandende kleren.
Dag en nacht strekken zich uit voor het woord, honger en kou bespotten het, maar het Woord zelf is dag en het Woord zelf is nacht. Het woord Honger, het woord Kou. Ik kan mijn woorden niet opeten maar ik doe het wel. Ik eet de substantie, brood, en ik neem het tot me, woord en substantie, substantie en woord, dagelijks avondmaal, gezegend.
Wie roept wie? Het woord gevormd uit de substantie zoals het beeld gevormd wordt uit de steen. Het woord aan de substantie opgelegd zoals de wind de rots een andere gedaante geeft. Het treffen komt voort uit woorden en maakt ze zelf. Het Woord van eeuwige beweging naar vaste vorm.
Op het vat van de wind de valk.”
Deze passage komt uit het boek Kunst & Leugens van Jeanette Winterson. Ze wordt regelmatig herlezen en is in mijn logs de meest geciteerde schrijver.
Om weer terug te gaan naar het overdrijven uit het begin:
Dezelfde schrijver zegt in het autobiografische Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn:
“Ik probeerde mij te ontdoen van het gangbare idee dat vrouwen altijd over ‘ervaring’ schrijven – het kompas van wat ze kennen, terwijl mannen veelomvattend en vermetel schrijven – het grote doek, het vormexperiment. Henry James bewees niemand een dienst toen hij zei dat Jane Austen schreef op rijstpapier van tien vierkante centimeter – dat wil zeggen: kleine, gedetailleerde observaties. Ongeveer hetzelfde werd er gezegd over Emily Dickinson en Virginia Woolf. Die dingen maakten me kwaad. Waarom konden ervaring en experiment eigenlijk niet naast elkaar bestaan? Observaties naast producten van de verbeelding? Waarom zou een vrouw door iets of iemand beperkt moeten worden? Waarom zou een vrouw geen literaire ambities mogen hebben? Ambities voor zichzelf?”
Hoe is dat met uw ambities? En waarom gaan wij eigenlijk door?
En kunnen we het een volgende keer hebben over het mogelijk verschil tussen de seksen (zoals we dat in de discussie rond de ‘vrouwlijke blik’ deden), het verontschuldigend taalgebruik van vrouwen (hoe vaak zegt u sorry?), Dylan’s Highlands waarin de strofe ‘She says, “You must be jokin’.” I say, “I wish I was!” en de gewoonte woorden te verkleinen tot schattig en toelaatbaar?
En die keer daarop misschien over het Cruijffiaans, de mix tussen het voetbaljargon en Amsterdams of de Engelse termen in ons leven van alledag?
“Op een dag deelde een kikker aan de andere kikkers uit de buurt mee dat hij zou gaan vliegen. Hij zou op die en die dag op een bepaalde plaats zijn en daar gaan vliegen. Wie belangstelling had, kon komen kijken.
“Hoe dan?”vroegen de kikkers, “met vleugels?”
“Nee”, zei de kikker. Hij had opeens van binnen begrepen wat vliegen was en daarom kon hij het nu ook.” Deze passage komt uit het boek Dieren zijn ook mensen van de dubbel getalenteerde Janosch.
Op deze leeftijd weten we wat we kunnen en hoe we het moeten doen. We stijgen boven onszelf uit en kennen onze waarde. We hoeven niet meer wanhopig de goedkeuring van de ander. Hoe ouder ik word, hoe minder woorden ik nodig lijk te hebben. De schijnbaar willekeurige vorm die ik koos, werd een handelsmerk; onleesbaar was ik, zei men, vanwege het ontbreken van interpunctie of hoofdletter; ik zou de mogelijkheden van de computer niet kennen en dwars niet willen toegeven aan maar juist die manier van afbreken werd gelezen als poëzie en hoewel er voor mij zelf geen onderscheid is tussen mijn proza en mijn gedichten, werd ik op deze manier dichter.
Tot slot de relativering, komend van Jeanette Winterson uit Het Powerboek:
“Het is maar een verhaal, zeg je. Inderdaad, en de rest van het leven eveneens: scheppingsverhaal, liefdesverhaal, griezelverhaal, misdaadverhaal, het vreemde verhaal van jou en mij.
Het alfabet van mijn dna vormt bepaalde woorden, maar het verhaal is niet verteld. Ik moet het zelf vertellen.
Wat moet ik mezelf steeds opnieuw vertellen?
Dat er altijd een nieuw begin is, een ander einde.
Ik kan het verhaal veranderen. Ik ben het verhaal.”
© Alja Spaan,
presentatie KCB 25 maart 2016
Reacties door alja
vaak ongewild
dank Frank
het verkeerde perkje
bij alles dat W. vertelt, zegt hij 'maak daar maar ...
hoe lief tegelijkertijd
dank Leonore
de 2e column voor de site van Pom Wolff
Hij is er nog, speelt piano en leest! Dank voor ...
mijn veiligheid
ik houd in alle opzichten meer van het suggestieve, x