In dit huis besloop ik haar. De lange magere
gestalte die kwijnend en tergend mijn vader
lokte naar haar zijde. Die
hem zijn handen deed vouwen twee keer
daags naast haar (alsof hij niet al dagelijks
met God verkeerde), hem
overhoorde en huilde bij het verkeerde antwoord.
Met haar ongewassen haren in een vlecht
gedraaid tot keurig kapsel, haar
huid een gelig wit, haar jurken steevast met
spelden bij elkaar houdend. Zij schrok nooit.
Rennend bonsden wij kinderen
op haar ruiten, als we binnen kwamen waren
er witte boterhammen met paardenrookvlees,
krentenbroden gesneden met
het draad waarmee zij ook de kaas halveerde.
Vanuit deze ramen leefde zij. Zij hoorde haar
zoon niet gillen ’s nachts, vanachter
de dunne fluwelen muren het hellevuur waarin
hij viel. Soms een blote engel op het marktplein
met romige volle trekken.
(mijn grootmoeder was van 9 november)
(mijn grootouders met mijn vader, rond 1922)
Eveline Richter
9 november 2015 — 09:29
Alja, je bent bijzonder! in taal!
alja
9 november 2015 — 11:07
dank je wel, Eveline!