Op de bodem neem ik de plekken waar
die ik bewoonde: het ravendal
waar ik mij schuilhield, het kerkhof,
de grafsteen waarop ik, blinkend wit,
een vroege morgen zat te wachten,
in mijn mond een spoorloos vernomen woord
bestemd voor drie vrouwen en de hele wereld.

Ik roei in strak pak van dun doek blinkend wit
over dit water van aanvang
vloten ongeborenen tegemoet,
mijn ogen open
naar het klimmende zonlicht.
Iets als een kompasnaald in me
zwaait uit, komt tot staan, trilt nog na,
staat rechtop, feilloos –
morgenwind streelt mijn rug –
bekende stem.

Huub Oosterhuis, uit: Gedroomde God