Het hart laat ik liggen, het wild kloppende
Adembenemende tussenstuk, het

Overige neem ik tot me, kruipend over zijn
Lengte, zijn gewicht, hangend

Boven zijn gespreide vingers, zijn open mond
Zijn opzij gevallen

Haren, zijn dichte ogen, benen nog gesloten
Tikkende tepels tegen

Eenzelfde weg terug, tong als slang, sissende
Ratel, gulzig glanzend

Zoals zijn bewegen, behoedzaam om dat
Hart heen en alles dat het herbergt

Wild kloppend in haar open kamers, daarboven
En verder naar benee

(voor de zondagmorgen van Pom Wolff)