De vrouw tegenover me zegt dat ze het pand
Denkt te kennen, dat rijtje tegenover het park
Waarop we wezen als we wandelden

Verliefd op de torentjes en rondingen, een groepje
Huizen dat bij elkaar hoorde en bij het donkere
Water voor de deur

De gouden bol op het dak waarop een witte vogel
En drie bloemstelen met het ossenrood, oranje
Letters op de ramen

En beweging achter het glas, warme wasem tegen
De ruit, een schilderij dat van de witte muur
Sprong en in je armen

Terecht kwam, waar een bezoeker verdwaalde tot
Boven aan de trap, een ander in de struiken
Beneden, ah, zegt ze, woont u daar?