Vorig jaar stonden wij nog op het punt van
Een grote doorbraak, althans volgens een
Meneer van zekere omvang met

Onbepaalde leeftijd, die na een genoeglijke
Maaltijd ons kuste bij de voordeur, achteloos
Wat namen noemend met

Wie hij verkeerde waartussen ik ruimschoots
Passen kon, een beetje zoals ik dat al deed
Binnen zijn

Armen, met weinig moeite overigens, alles
Was buitengewoon aangenaam totdat bleek
Dat ik niet van zins was

Een regel aan te passen tot zijn regel, iets
Dat hij dan maar ongevraagd deed om mij
Alvast voor te bereiden op

Die wereld die vast en zeker ook commentaar
Zou leveren en misschien wel minder zacht
Ach, was ik zo’n meisje, zei hij

Later, grenzen trekkend in een land dat
Nog niet eens bestond, menen dat ik koning
Was en zou regeren

Toen boog ik de regel terug en verstevigde
Haar onderkomen, ik miste mijn onderdanen
En riep wat doelloos hosanna