Boven gekomen leidde de Rode Prinses de rovers naar de keuken, vandaar naar de bijkeuken, vandaar naar de achterbijkeuken waar de allerachterste achterdeur van het Witte-Torenpaleis met drie sloten dicht zat. Maar ze had de drie sleutels en ze opende de deur.
‘Gaan Wij, ‘sprak ze.
Holz en Bolz drongen zich naar buiten, maar Schwanzenstolz bleef staan. ‘Wij?’ vroeg hij.
De Rode Prinses staarde hem aan. ‘Ja,’sprak ze. ‘Wij.’
‘Maar Hoogheid…..’ Ze rook zijn adem, maar hij stonk uit zijn kleren.
‘Wij wensen rover te worden,’ sprak ze. ‘Met u. Neem Ons mee.’
Schwanzenstolz keek haar aan. Toen stak hij langzaam zijn armen uit en omhelsde de Rode Prinses. Zijn wangen raspten tegen de hare en zijn jas vol rattebeten haakte in haar japon. Maar in haar oor fluisterde hij: ‘Hoogheid, Hoogheid, dat kan niet.’
Ze wilde zich losrukken en ‘waarom niet’ schreeuwen, maar hij hield haar vast en fluisterde: ‘Rovers zeggen geen WIJ, Hoogheid. Dat zeggen alleen koninginnen. Echte.’
Toen kuste hij haar verschrikkelijk teder, duwde haar zachtjes terug en verdween in de nacht.
De Rode Prinses heeft hem lang nagestaard, veel langer dan haar ogen bij het flakkerende kaarslicht konden zien. Toen sloot ze de deur, draaide de drie sleutels om en werd koningin.

Paul Biegel, uit:  De Rode Prinses