Ik verslik me nog in het dagelijks ritme zoals
Het gezegend brood me in de keel

Blijft steken, waar is de zoete spijs waarin ik
Mijn

Heilig wit kan dopen? dan herinner ik mij:
Hoe hij uit mij getild werd

En even neus aan neus mij voorgoed hongerig
Maakte, begerig, verliefd

Verlangend, gevierendeeld teruggevouwen
Met hem in mij

Maar dan hoger, tussen de overvolle borsten
En het even overvloeiend

Hart, trager kloppend nu het bloed verloren
Raakte en hij het

Likkend stelpte, dan zijn lach, zijn ogen half
Open, mij ziende

Te weten dan dat ik een metgezel had in al
Mijn bange uren