Twee touwen boven een riviertje, de waterschoenen voor de
onderste, de handjes voor de bovenste en uiterste

concentratie, zo verzet S. (8) in mijn ogen zijn heldendaad,
eerder al tussen de kikkers en het gele riet,

de wegspringende waterdieren, de schurende hitte, het natte gras,
de stem van zijn vader, de uitgestoken hand die hij

helemaal niet nodig heeft. Halverwege zou ik gesprongen zijn
of even gekrabd hebben op mijn bezweet hoofd,

of te ver naar beneden hebben gekeken en een zeemeermin
hebben ontdekt, naar de zijkant hebben getuurd

om te zien hoe ver ik al was, maar S. kijkt gewoon naar voren
en loopt door, wiebelt pas aan het einde maar

herstelt zich, draait zich zelfs aan één hand en stapt dan op de
oever, grijnst niet eens, en trekt zijn schoenen uit.