Vlak nadat hij had aangebeld, draaide hij zijn rug naar de deur
en wachtte af. Dat deed niemand anders. Dat deed

ik nooit. Hij wilde geen beweging zien achter het raampje, niet
de eerste uitdrukking op mijn gezicht, hij keek

of hij nog weg kon komen en hoe hij dan over de weg en een
slootje zou moeten springen en of zijn auto wel

veilig geparkeerd stond. Misschien ook keek hij of er regen
kwam en of er in het park niet een geschiktere

kandidaat zou zitten voor dat alles wat hij wilde terwijl ik binnen
mijn pose afbrak, mezelf het rennen verbood, nog

even door mijn haren ging en de lippen nat maakte, mijn schrift
opborg en mijn pen en heel even nog telde hoe lang

geleden de laatste keer was en of er iets veranderd zou zijn. Dan
opende ik de deur alsof ik drie nachtsloten moest omdraaien.