Om de hand te vinden die daar liggen zou, bijna per ongeluk,
dat vinden, dat liggen en dan te voelen zonder

te bewegen tot de onderste huid en de stijve spieren en de botten
en het blauwachtige waas van de aderen

zich keren en de vingers spreiden waartussen de bovenste hand
de onderste wordt en een geheel tot weer

even terloops losgelaten wordt. Om in dat vinden de rest te zien,
hangend aan de arm, in de kromming van het lijf,

bovenop de hals, tussen het laken verscholen, ogen die wennen
aan het donker en voor het strelen uit

de welvingen en plooien verkennen, de harde en zachte wegen,
de droom of het doen alsof en eerst, alsof het

nooit eerder gedaan is, van de neus afglijden en springen in de
reeds half geopende mond.