Daarna schreef ze niets meer, zegt ze, en somt het leed op dat zich
niet wil laten voegen in de hanteerbare

vorm van een vers. Het noemen alleen is een gedicht op zich, er is
geen interpunctie, geen witregel, de

letters wiebelen op een dunne lijn, de stem verraadt zich. Misschien
komt het later, zeggen we tegelijkertijd. Iets

in haar moet toestemming geven. Het is geen kwestie van de woorden
niet kennen, de hand is nog niet verstijfd, de

ogen gaan hun weg over de tuin met de open gaten, het dode loof ligt
op een hoop, er staat een hark tegen de muur.

Bovendien kent zij de volgorde nog maar het is altijd eerst de ander,
dan zijzelf. Het is een luxe, dat schrijven, een

voorrecht maar ook het opvullen van tijd en zij is slechts tuinman, dat
wil ze eigenlijk vertellen, boos op een mislukte oogst.