Zijn geur zit onder mijn huid, ik ruik hem als ik mijn hoofd
draai en het haar voor mijn neus valt, als ik

mijn shirts uittrek en het zweet afspoel, als ik over mijn lijf
strijk terwijl ik alleen achterblijf, het huis

vol van leegte, er is geen ontkomen aan. Soms is er een flard
van iets nieuws, een zoete walm van snoep in

een steegje, brandstof in een rij wachtende auto’s, een natte
hondenvacht in het voorbijgaan, soms ook

is er een maaltijd van thuis, een snufje parfum, de gladde kin
van een pas geschoren vader, de bloemen die

op uitkomen staan in een wijde vaas voor het venster. Er valt
niets weg te wassen. Niemand haalt

zijn neus op. Eerst na dagen merk ik mezelf weer op: een lichte
zweem van melkwit vel dat zich voegt in haar plooien.