‘Op foto’s van mezelf uit die tijd stond een afstandelijk kind afgebeeld, ouwelijk en achterdochtig. Ze poseerde keurig in een nieuw jurkje, of op een slee in de sneeuw, een bruin gezichtje tot aan de kin ingepakt in een wollen sjaal, en ik meen me te herinneren dat ik toen al bezig was de werkelijkheid te herschrijven, dat ik me erin oefende mijn gedachten te herscheppen tot het een vorm had die me beter beviel. Of is ook dit een verzinsel? Het brein van de schrijver is minstens zo bedrieglijk als de herinneringen van elk ander mens. Schrijvers hebben wellicht een groter talent voor leugens, en net als mijn vader lieg ik niet alleen de anderen maar vooral ook mezelf voor. Hij en ik, we fantaseren een werkelijkheid die ons beter uitkomt en het staat allemaal in dienst van het grote verlangen om vrij te zijn, zonder inmenging van die vermaledijde realiteit.’

uit Tenzij de vader, Karin Amatmoekrim