Het kleine prinsje rent vooruit, de koning strekt zijn
hand, traag en groot, de ondergeschikten

trippelen met kleine voetjes daarachter, rokken slepend
over de grond, wagens duwend, een

volle tas, murmelende gesprekken, gelach, zoals dat
bijna elke avond uit hun tuin komt, de

betegelde speelplek van het prinsje. Zijn zusje probeert
zacht te doen, ook met hem. Moeder

glimlacht. Het jongetje gilt, huilt, giert, schreeuwt,
bedisselt, wijst, krijst, moeder rookt. Over

tien jaar zal hij zijn vrienden aanvoeren, zijn moeder
uitlachen, zijn zusje onder druk zetten, over

twintig jaar heeft hij zijn eigen gevolg, het formeert
zich nu al, en is zijn vader. De hand iets groter.