Hoewel ik altijd plaatsen heb opgezocht waar woede en harde stemmen als onbeschaafd worden gezien, eerst de universiteit, later het literaire establishment, heb ik toch gedaan wat ik moest doen, want ik heb altijd angst gevoeld voor het honds agressieve, en als dat ergens opdook, bijvoorbeeld in de vorm van een woedende chauffeur of een woedende geliefde, boog ik telkens het hoofd en werd ik verlamd. De enige plek waar ik dat agressieve heb getrotseerd, was in de literatuur. Soms denk ik dat de literatuur daar ook voor is bedoeld, dat ze een plek is waar je zonder angst voor de wet van de vader en de hond vrij kunt zijn. Dat de literatuur de arena is van de lafaards, het Colosseum van de bangeriken, dat schrijvers een soort gladiatoren van de zieligheid zijn, die verstijven zodra een hond tegen hen begint te blaffen, maar die terugslaan en zichzelf en hun rechten laten gelden zodra ze weer alleen zijn. Spreek voor jezelf, hoor ik andere schrijvers al zeggen. Maar ik denk dat ik gelijk heb. Is er één grote schrijver die een hond heeft?

uit: Om sommeren, vertaald door Sofie Maertens en Maud Jenje tot Zomer.