Achteraf waren al zijn gebaren pogingen tot vluchten. Ze
begreep het eerst nu. Het nonchalante en

joyeuze van hem, de gretigheid van hem, de honger, het
gemak dat alleen in de donkere uren verdween,

het afwezige in hem, alles dat ze gehekeld had en tot in
uiterst kleine porties had verdeeld: iets

nu, een beetje toen ze klein was, wat halverwege. Ze had
de vuilnisbakken gekeerd, was op straat gaan

zoeken, had zijn lades ondersteboven gehouden, speurde
naar geheimtaal, doorgedrukte pagina’s,

bewogen foto’s. Met zijn honger ging ze zijn gangen na
en telkens was hij net vertrokken voordat ze

zijn bekentenis kon lezen: dat liefde het allermooiste was,
vol van genade immers maar niets over haar.