Het dorp buigt haar takken opzij voor me, gebukt ga
ik onder haar door, veeg de lichtgroene

koelte uit mijn ogen, de lage zon, het klokgebeier, de
samenscholing in de kerk. Fietsend langs

de lege huizen is alleen hij thuis, wenkend voor koffie
alsof mijn vader nog even plagend voor

wil doen hoe onhandig hij is in de keuken. We drinken
pas veel later. Er zit een poes op mijn schoot

die omhoogklimt tot mijn haren, je kunt zien, zegt hij,
dat we op elkaar lijken, alleen jij bent

veel mooier. Of hij bang was voor de dood, vroeg ik,
maar soms was het genoeg, zei hij. Er was

een meisje van vijftien die haar fiets en schooltas bij
het hek plaatste en de eerste trein nam.