De lucht zo stil rollen de medespelers uit de zwarte strepen
daar beneden, tochtgaten langs de huizen die

naast elkaar zich lijken te warmen, dichter scharen rond de
kale bomen die zich vandaag niet bewegen, in

alles een afwachtend staan. Er moet iemand zijn blijkbaar
die het sein geeft of zich op hen stort, zich

uitschuddend lichter maakt, witte vlokken of de doorzichtige
banen ijs. Met benen langszij glijden attributen

voorbij, soms stapelt zich iemand, getooid met vriend en
dikke lagen stof, soms vergeet iemand iets, de

knopen van de jas al afgerukt voor het nog niet voltooide
object: kijk hem daar, een halve arm, de neus nog

oranje maar het blauw van de sjaal reeds viltig wit, het oog
glanzend en de mond nog ongetekend.