Kijkend in de donkere straat waar voorwerpen langzaam
wit worden en voertuigen roerloos in

de rij staan, wachtend tot mijn scherm oplicht en het
kind zich meldt, het knerpen van sneeuw,

de vlugge stap in het trappenhuis, biddend tot de God
uit mijn jeugd, een figuur die zich

losmaakt uit de strenge rij beneden mij en zal zwaaien
als teken van, wetend dat hij nooit meer

ontbreken mag, de open mond mij afwachtend, gulzig en
zich uitstrekkend tot mijn liefkozingen,

strijkend over de koude en zware armen, is tijd opeens
net zo’n zinloos begrip als liefde: dat iets

dat je kreeg je tegelijkertijd ontnomen wordt omdat in
dat houden van altijd verlies besloten ligt.