Opnieuw worden de huizen aan de overkant zichtbaar.
Het loof van de bomen reeds minder vol,

kringen aan de stam van gras dat beslapen is, honden
die zich cirkelen, verstrikt in hun eigen

leidsel. Lucht daarboven in vlakken verdeeld maar nooit
eerlijk, vriendelijke pluimstaarten die

renden nog door het veld, een raam dat piepend opengaat.
Iemand rookt een sigaret, iemand maakt

ruzie, iemand fietst met een meisje op het stuur. Twee
mensen lachen. De poes slaapt diep.

Als ik me uitspreid, pas ik op de hele tafel, het blad duwt
koel tegen het vlees, misschien dat

het vliegen kan dwars door dit stukje land. Onder mij bukt
men zich, een jongetje wijst.