Zij laat zich oplossen in de straat. Terwijl
ik omkijk, loopt zij verder. Als

mijn ogen pijn doen, is zij weg. Het scherm
bibbert een dag later. Haar

mond doet niet wat zij zegt. Mijn vingers
doen dat wel. Onzichtbaar trekken zij

vieze vegen over het glas. Die keer, zeg ik,
dat je de straat uitliep en

de volgende morgen vertrok. Ze knikt
trager. Ze is nergens bang voor.

Toch hield ze haar armen stijf. Ik tilde haar
op, er was een giecheltje.

Ik loop haar achterna, het lange haar een
blond koord waaraan ik vasthoud.