Ik sluit mezelf op in de provisiekast zoals
Ik vroeger deed, giechelend met mijn broertje
En allemaal om mijn grootmoeder

Een enge gestalte met sliertig dun haar en
Sliertige jurken om haar mager lang lijf, te
Laten schrikken

Alleen nu is het alleen ik, de verfpotten aan
Mijn voeten, het sopje reeds koud, de spinnen
Al gevangen, de

Lach mij vergaan, bedwelmd door de giftige
Dampen die ik snuif zoals ik de benzine deed
Als mijn vader onderweg tankte

Het spookt kortom, al zingt een dichter naast
Mij op de fiets terwijl de zon langs het riet
Opkomt en weer onder gaat

Ik ben het niet, ik rijd Volvo en schuif het
Raampje naar benee, mijn vader zit met zijn
Moeder tussen de voorraden