“Zij had altijd het idee dat ze bij hem in de straat gespeeld had, zij veilig in de opening van een hek en hij aan de rand van de weg, hij stond daar in zijn korte broek, zakken die uitpuilden van verzamelde schatten, er lag een stoffige hond die hij aaide, hij ging door de knieën, hij had een pleister op zijn rechterbeen, zijn bloesje zat scheef geknoopt en zijn haren waren ongekamd, hij ging rechtop staan en tuurde naar de verte, zij knikkerde of liet haar poppen rijden in een kinderwagen, van deur naar erf, van erf naar straat en weer retour. Hij zou niets veranderen, ze had hem onmiddellijk herkend, de vele sproetjes in zijn gezicht waren lichter geworden, het haar donkerder, de ogen wateriger misschien, de broekspijpen langer. Hij stond daar en tuurde naar de verte en hield een hand boven zijn ogen, hij kon niet terug zwaaien naar haar.”

uit boek 9, in bewerking