Soms kan men wakker worden
en zeggen: zie, wij zijn warm
en onbekleed, onze handen
zijn huisdieren, zij wandelen
over een schouder, een borst,
zij schuilen in okselnesten,
in tedere huidplooien, zij
stenograferen liefde en spreken bijna.

Soms zijn de mensen een handbreed
van het geluk af, dromend
in een junivertrek; de zon laat
goudkevers over hun handen
lopen; de middag legt zijn
oor aan hun borst en luistert
naar het gepraat van hun hart, naar
de muziekdoos van hun gedachten.

En altijd komt de nacht met
handenvol donker. Slaaploos
keert men terug naar wat men
even vergat, terug naar
wat men altijd verwacht: een hand
die vuist wordt, een vuist
die neer kan komen, eensklaps,
midden in ons bestaan.

Bert Voeten, Altijd
uit de verzameling gedichten die ik voor mijn vader overschreef,
5 december 1972