Als de dichter denkt dat hij misschien eindelijk
Thuis is binnen die zes houten planken die hem
Bij het einde resten en konstateert dat

De mens een nietig, onbeholpen iets is terwijl hij
Omringd werd door land en voorwerpen van eeuwige
Schoonheid en vriendschap,

Levenslang, en wij achterblijvers praten over de
Troost van woorden of hoe we ons gaan presenteren
Aan het volk terwijl wij

Weten dat we dat helemaal niet willen, wij hebben
Alleen onszelf, herinner ik me de eenzaamheid
Waarmee ik ons

Omgeef, het schuilen onder de overvolle bessen-
Struiken terwijl mijn vader het vuur hoog stookt
De afgebroken takken na de storm

De hand waarmee hij het haar uit zijn oog streek
En dan de peinzende blik, niet naar het vuur of
Haar gevaar, maar naar de verte