Zodra hun lange lijven binnenstampen, muts over
De oren en een kabouterspoor van sneeuw en prut
Dat hen vervolgens inhaalt en ze

Dicht bij mij, laten voelen hoe koud hun handen
Zijn of hoe warm mijn wangen, de kat optillen en
Naar mij toe

Buigen, zodra hun stemmen door elkaar de mijne
Reduceren tot een herhalende melodie en ik wat
Tap daarbij met mijn

Handen op tafel, ben ik voor even weer de levende
En onder ons, nu ja, ons, de vierkante meters van
Dit verblijf, de

Hemel op aarde, de burcht op de heilige rots en
Dan de deken voor de tochtende kieren, een spijker
Zelfs door

Een rode ruit, nog wat oude brieven bij het knetterend
Vuur en dan wat zij deden, die laatste vijf dagen
Die niet in

Het kleine scherm pasten omdat eindelijk dan
Hun wereld groter is dan de mijne en ik koning der
Kabouters