Om het licht weer aan te moeten doen, in de avond boven
het boek, in de ochtend boven de werktafel,

de boomhut zacht schommelend, te denken aan sneeuw en
Kerst en zeven gangen en het huis vol bezoek

en de geuren van vroeger, om de takken weer leeg te zien
worden en plekken tussendoor waarin de buren

weer zichtbaar, de auto’s, de straten, kale stammen waartegen
de honden en sjaals weer aan de kapstok en terrassen

weer leeg tot lunchtijd, achter glas de warmte en de ogen weer
dicht tegen de nazomer, nog even een lik ijs

en dan al huiverend, de bladeren rood en het bruin onder je
voeten en behoedzaam lopend alsof, zwarte

vogels aan de dakrand tuimelend, uitstel vragend voor een
verre reis, neuzen snuivend, ophalende tegenzin.