Tegenwoordig, zegt hij, sta ik stil bij het jongetje dat
ik was. Ik zie hem aarzelen, nu, voor het

stoplicht, bij het spelen in een grote groep, aan de rand
van de zandbak, voor het aanrecht, tussen alle

broertjes en zusjes, in het weidse land. Hij kijkt van me
weg. Ik heb, zegt hij, met hem te doen.

Ik ook, zeg ik. Je schrijft zo beeldend, zegt een ander,
maar hem zie ik niet staan, het zijn altijd

dezelfde jongetjes die wat verloren en met hun handen
in hun zakken staan te twijfelen. De een heeft al

een gat in zijn knie, de ander is op klompen, de derde
verzamelt daar al schatten en komt

al het andere tekort. Ik heb grote zakdoeken, rode wangen,
appels en een konijn in mijn schort.