Elke keer als het hoofd glijdt door de opening in de trui, de
armen hoog als een gewillig kind door de dode

mouwen, de hals zich verbergt in sjaals, ruiken we onze eigen
geur, het zwarte dure flesje uit het kastje in de hoek,

de uitgaaf die ons de komende jaren vergezeld en herkenbaar
maakt. Het is niet de kleur zwart van onze kleding

maar het donkere vocht dat zachtjes tegen onze nek gespoten
wordt dat in onze lakens huist als een vertrouwde

minnaar, geoefend in het geruststellen van het lijf nadat hij
ons verward heeft, verleid en wij hem

deze uitnodiging stuurden. Door vlak langs hem te lopen kon
hij ons volgen, blindelings. Op de tast kan hij ons

vinden en wij onszelf. Niets weegt op tegen deze zware lucht
die hij thuis nauwelijks van zijn handen wassen kan.