L. tekent met een stokje wat extra’s op mijn lijf, heel
zacht heeft hij het over zonnetjes en een boot,

regenbuien en slakken die hij daarvoor met zijn schepje
van de tegels in het hoge gras heeft gegooid,

jakkie bah roepend. L. roept bij het zien van de doelman
in een ander kleur shirt, ‘wie is dat’ maar

kan wel de Big Ben nog nadoen, zingend van zagezage
wiedewiedewagen. De haan, een van de

beesten in zijn pizzarestaurant, verslikt zich in een stukje
en kan niet meer kukelen en met

oogjes vol verdriet worden ook het hondje en de geit ziek
en moeten er korstjes brood in een speciaal

bakje komen om ze beter te maken. Zelf wil hij om mijn
nek hangen tot de zon schijnt en de haan weer kraait.