Eerst nu zie ik achterin de foto mijn jasje hangen, een stoel onder
mijn zwarte aanwezigheid verborgen, het

bewijs dus dat ik daar was, toen, eens. Het is alsof ik de scheuren
in de stof, daar bewust in gemaakt, zie en kan

voelen, de haren van het rugpand kan plukken, in de linker zak het
boodschappenbriefje vindt en zo weer terugval

in die tijd en gewoonten. Er zal een munt zitten in de andere zak
of een verfrommelde tissue en ik zal mezelf

ruiken, een lichte geur van haast en parfum, en weten waarom ik
daar was. Ik had geen jas nodig binnen die

temperaturen. In het voorbijgaan zal iets of iemand even tegen de
stoel leunen, de stof afschuieren en mij rechter hangen, zo

functioneert zij als perfect attribuut in het beeld dat van die kamer
en onszelf bestaat. De bewoners ontbreken, de gasten ook.