Achter me gaat de deur dicht, zelfs op slot. In de kale ruimte hangen
de gordijnen roerloos in de schemer, slechts het

schilderij en een houten bank met drie koptelefoons verwelkomen me.
Vervolgens ben ik terug in de kerk van mijn jeugd,

in de concentratie van de schoolbank, het verlaten gymlokaal, met
mijn vader op de begraafplaats, onder de struiken

van de ouderlijke tuin. Ik zit met mijn handen in mijn schoot of heb
ze op mijn knieën gelegd en leun voorover. Alle details

neem ik waar. Het schilderij ruikt zelfs. Ik hoor het ruisen van mijn
bloed. Ik zie hoe de kunstenaar werkt, laag voor

laag, ik zie de druppels van het ene blok bovenop de andere, ik zie
de haren van de kwast, zijn beslagen bril. Zodra

de deur weer open gaat, de wereld nieuw, is de mens nietszeggend
in zijn murmelende wachtrij, kauwend op elkaar.