In de stilte zijn de geluiden goed waarneembaar. Zij ziet haar handen over het toetsenbord gaan, hij stelt de lens in en draait aan de cirkels van zijn bewustzijn. Alle scripts zijn handleidingen, vingerwijzingen voor de toepasbaarheid van dit leven. Alle processen zijn onderdeel van één. Er is niets nieuw, er is niets oud. Ze hechten zich aan elkaar als een pleister op de wond, geen dierfiguurtjes boven wat gaatjes, een huidkleur die maar weinig afwijkt van hun eigen tint. Soms vergeten ze de wond te luchten, soms vergeten ze de wond, soms is het hoekje stof slechts een versiering. Het doet zeer de pleister in een ruk te verwijderen en toch zou het zo moeten, even de tanden op elkaar, een kind met een traan in de ooghoek en meteen daarna een brede lach.
Er is geen concept, er is geen blauwdruk, er is alleen maar dit. Er is een verhaal en een schrijver die het noteert en een lezer die het leest. Er is een beeld en een beeldenvanger en een kijker die naar de vangst kijkt. Er is een woord van haar tegen een indruk van hem, er zijn handelingen en kleur. Zij benoemt iets tot een onderwerp dat hij nu juist niet wil benoemen, hij negeert iets dat zij nooit meer zal uitspreken.
Er zijn onzinregels zoals er gemanipuleerde foto’s zijn, er staan hoe dan ook aantekeningen in de kantlijn, elk contactafdruk wordt bewaard.
Het is het leven passend maken. De filmer maakt de schrijver een alleen-zijn kamertje, halverwege de boot, hout genoeg. De schrijver maakt hem een alleen-zijn boek, een vertrek om in te blijven, plaats genoeg. Er zijn geen andere plannen.

geluidloos

Als dan de stilte voelbaar is, wankel ik en
Val voorover dus niet langszij waar ik zijn lijf
Zou vinden tenzij

Hij snel opzij zou stappen, zich bewust van
De strijd der elementen, de zuigende werking van
Mij

Men kucht wat, men zingt aarzelend de eerste
Woorden van, men verslikt zich, men verplaatst
Het gewicht naar

Het andere been, hazen schieten door de gaten
Graven holen onder ons, ik denk dat wij allen
Opgezogen worden door

Een los rakende steen, dan klapwiekt een vogel
Dan bouwt hij een huis, dan kom ik binnen door
De voordeur

Er zijn geen verwachtingen meer. Er is alleen geen stop in woorden, geen einde aan beelden.
Wat is het woord dan meer dan een wuivend licht handgebaar van gene zijde, ze moet haar hand tegen de zon beschermen maar ze kijkt, en ze zwaait terug, ze staat daar al uren maar ze zwaait terug en haar haar zwaait mee en haar lijf en haar leden, alles staat daar en beweegt licht in de dag.
Er is geen omkijken naar. Er ontstaan geen zoutpilaren. Haar lijf blijft even warm, zijn geslacht even beweeglijk. Er is geen andere vermenging dan haar zilt zoete nectar met zijn zilver zilte zaad. Er is haar zweet, zijn handpalm. Er is zijn frons, haar vinger. Er is zijn woud van haar, zijn wildernis, haar tong. Er zijn haar heuvels, haar bergen, zijn waterblauwe meren. Er is een hem in al haar plooien. Er is een haar in al zijn lijnen. Hij woont onderaan de rivier, hij schuilt bij de bron, de stilte van de stroom, een beweging die altijd vanaf de oorsprong loopt en weer terugvloeit, die innige verstandhouding is, die herkenning van een gelijke is, die liefde is, dat lijf dat ze dagelijks nog voelt alsof hij in haar stoot en haar keert en, even maar, vasthoudt, de bezitter van de sporen die over haar benen lopen en dwars door haar hart, het kind dat zich in de moeder verloor en vervolgens in elke vrouw terwijl zij zich verstopt in de struiken, de bessen rijpen laat dit jaar, de bessen rijpen. Zij telt tot honderd, hij komt, hij vindt haar.
Er is geen heimwee, er is alleen dat moment. Er is geen heimwee zonder koffers. Er is geen reis meer. Er is alleen maar heimwee maar in koffers kan meer. Reizen doen ze in hun hoofd. Wie het laatst aankomt, is af. Wie het laatst aankomt, is het eerst. Ze kunnen niet gelijktijdig door dezelfde deur. Ze bouwen een nieuwe deur, hij doet dat, hij is handig. Zij maakt een gordijntje. Ze zijn altijd thuis. Ze zijn altijd onderweg, ze komen altijd aan. Ze komen altijd bij de bron. Hun huis staat altijd open. Er is koek bij de koffie.
Hij knielt voor het altaar. Zij is het altaar. Zij offert zichzelf. Zij is het altaar. Hij ontvangt de offerande. Er is genade voor alle twee. Zij slaat een kruisje. Het leven was onverwoestbaar. Het leven was niets. Het leven was een besef. Het leven was liefde. Begrip was de stem die luider gedraaid kon. Een vrouw zong uit de bandrecorder van zijn vader. Liefde was de stem. Liefde was zowel de vader als de zoon, zowel de moeder als de dochter. Zij was liefde. Hij was leven. Hij maakte kennis met haar. Hij bekende haar. Zij sloeg het hart open. Een vogel verkende de streek. Twee vogels kwamen terug.
Alles was volbracht. Niets ging voorbij. Alles was open. Alle wensen waren vervuld. Alles was stil. Alles was hoorbaar.

 

Hoofdstuk 100, boek 9

(dit is voorlopig de laatste publicatie uit het boek; we zijn aan het schrappen, herschrijven en nakijken; 1 juli 2013 begon ik met dit werk, anderhalve maand later was het boek ‘geschreven’, de gedichten komen uit 2012 en 2013 en hebben nog het falend interpunctiebeleid; in 2014 werd het manuscript tweemaal aangeboden en afgewezen, vanaf september 2017 zijn we opnieuw met het boek bezig)