Achter hem, binnen de muur, klonken honderden hamers, kleine en zware, vlugge en langzame, rusteloos op ijzer en hout, het was niets dan nijver kloppen en slaan daarachter, aanhoudend en in verschillende maat, maar geluid van stemmen was er niet.
En daar kwam de neiging tot terugdenken voort. Eerst verscheen een glimlach, wat bitter en gelaten, over het vermoeden dat hij die ochtend had, dat iemand ter wereld iets meer hem toe zou dragen dan ieder lichtvaardige bekomen kan, dierbaarheden en minziek spelen zoet van zin, iets meer dan hij voorheen wel had beleefd en niet geacht; het was bedrog, hoe zou hij anders wezen die hij was. Maar de bitterheid was om de donkere kern van wat hij bespeurd had: hoe het hem behaagde te menen dat een vrouw van hem iets begeren kon die niets bezat, of hem iets geven wilde die niets behoefde.

Arthur van Schendel, uit: Een zwerver verdwaald