Terug van lentes sprong in de toppen van de polsstokken
Boven de brede spiegels van de overmoed,
Reeds tegenwinds gevreesd door kieviten,
Die dan de lucht in wiekten, nog voordat de zon
Over de vochtige pluim van het riet sprong om dauw en
Groene vondst hun glans te geven, nu kabouter
Columbus een ei vond in Stegenga’s
Land en blinkend thuis de melkbussen met lange
Schaduwen aan de landweg stonden te kleumen maar warm
Aanvoelden aan de handen die maartse vroegkou,
Als trofee van het dolend paradijs,
Schonken aan, voor school, tot de trog geroepen kalf,
Dat zoog aan een gevoel waarvan niemand zou gaan horen,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Uit dromen over verre landen in de veren van
Een krakend bed op de droogzolder, vochtig en
Spookachtig van zwarte was, bint en stok,
Onder het beschoten dak met jonge spreeuwen,
Stil, de nacht van zwart glazuur; nee, veel luider nog, terug
Uit de ban van de roep Amerika, geschreeuwd
Vanaf de grashoop door een van Strobands
Reuzen (ja, hij, die de Bruinsma-mestkar de lucht
In tilde, of fietsen in zijn binnenzak had en zelfs
Een schip dat over een oceaan kon), maar zie,
Amerika kaatste tegen Boersma’s
Stal terug in de mond van een reus op een berg
Van gras in een droom onder het dakvenster met de ster,
Terug uit de kindergangen, de labyrinten door
Het op groene buik beslopen lange koele
Gras vol kevers van de late meimaand,
Op zoek naar een kleine jongen in een bloesje,
Licht als zijn bebop-kuif en bont van automerken, o
Bochten: in de schommelende zon verblijd, maar
Zonder thuis in haast verdwaalde schaduw,
Die terug wou, wou roepen, maar slechts een hoedend
Zingen vernam van kievit, leeuwerik, grutto, tureluur,
Engelen van goud die ieder bang ogenblik,
In een wiekwind van ruisende veren,
Neerdaalden, tot één slag van de biddende toren
Baas smid (zwart als de hel, sterker dan de dood, toch?) doodsloeg,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Van eindeloze zomers ontvliegende oogsttijden
Op hooiwagens die als mezen zongen, zo hoog,
Het hooi op lamoen, vastgebonden met
Ponder en touw, en aan zijn staartstuk de klompen
Te glad om tijd en dampende paarden te weerhouden;
Uit hemelse boot bovenop de hooiwagens
Die heen en weer zweefden als een wieg en
De wilde dieren in wonderwitte wolken
Vol dorst op hol joegen maar ook de dag die stop zei bij
De drinkende paarden die alle avonden
De nacht aan het oog van de maan tot in
De gulle schuur trokken, als geluk opgegaan
In laffe wolken, verzonken was achter zeedijks kim,
Uit het dorpshart en zijn schemer met bugel, trompet of,
Hoger nog, vier vingers in een felle mond
(De tong was een wenkende wijsvinger),
Mond waarvan de lucht het ruim van de vleermuis spleet,
Ver weg op een boerderij, maar zo gebiedend hard dat
Grootdoen – één keer nog – het vertrapte blik over
De stenen tafelen van de straat spoot
In de richting van de rode maan die straks van
De smalle Hoge Pijp rolde tot op de hakken van
Gedirigeerde klompen die, tussen koren
Van kikkers, de Sjungadijk afrenden,
Klapklap, een applaus voor avond en woerden, die
Hijgend de schepping prezen om wijfjes lokkende borst,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Van de ademloze mond van Marilyn Monroe, strak
En bloot gesneden in reeds geschonden blik, op
De grommende fronten van de blauwe
Ford Dearborns, die de rauwe loonwerkers, vlug als
De stroom van het geld, de sprong van het zaad, in het stro van
Noordoostpolder en New Holland (o bloedrode
Balenpers die de zomer opvrat en
Als herfst weer uitwierp) najoegen, jonge honden
Tot in de nacht – koest Tarzan! – tractors en persen zwegen
Bij kampvuur, bier en sterren boven de l.a.b.-bus:
Rood hotel in de middle of nowhere
Met, vlak onder een nomadische maan, één jeep
Ervoor, waarop naast burgwerd Always Ready stond gekwast,
Zeilend terug uit de schouw op, niet de Mississippi,
Maar de wijsgerige vaart welke het dorp in
Een deel Buda en een deel Pest verdeelt,
Schraal stroomopwaarts tussen leeggewaaide polders,
Gegeseld door de glazen zwepen van de westenwind
En, bruisend, de golven op het zwarte water
Van het Brewaar met zijn hardlopend riet,
Dat met lange lenige benen, steeds maar weer,
Sierlijk en atletisch over stag en boegspriet sprong, in
De lange jacht der buien, die hoosden, hoosden,
Net zo schuin als de mast hing aan de wind,
In die dagen van oktober die als bladeren
Vielen en kil voor Wiersma’s wal tijd en boot aftuigden,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Uit de kras van de schaats op het maagdelijk-zwarte ijs, met
Het stil aquarium van het kind eronder
En de wedstrijd voor mannen fel erop,
Nu noordenwind de vlag op de toren bevroor
En in de houten tent op de ijsbaan in het heetst van
De strijd Baukes van chocola dampende pot-
Kachel door het ijs ging, zoals ’s nachts, na
Het navliegen van meidenwild op feeëriek
Verlicht ijs, in de schaduw van een Peter Stuyvesant-
Reclamebord: Een wereld gaat voor U open,
Tegen de muur van de oude fabriek
Onder een jacht van zwarte sneeuw, hardrijderslust
Hulpeloos in de warme wakken der liefde verdween,
Terug uit de tijdloze sneeuw van een kamer vol licht
En een op een witte tafel geopend boek
Met blanke bladzijden zonder letters
Van de voor eeuwig en altijd ingesneeuwde
Taal van een verlaten ziel, die wist, zijn tempel verliet
En door gangen ging die doorgangen bleken
Naar een inzicht dat een vergezicht op
Een sneeuwwitte ziel bleek te zijn die geluidloos
Las uit Nix, het boek waaruit de letters werden gewist,
O, witte bijbel van verblindende onschuld –
Maar het paradijs van verwondering
Hield geen verblijf onder het sneeuwdek van de tijd,
Ook al prevelde een stem in zijn tempel wanhopig:

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug.

Tsjêbbe Hettinga, Kleine jongen, uit: Het vaderpaard. It faderpaard. Alle gedichten. De Bezige Bij, vandaag verschenen.