Dat hij schatert, mijn liefde overzee, zijn mond opent
als ik hap en toeter en blaas, of soms

voorzichtiger, de lippen krult en het neusje half, een
wenkbrauw tilt, een kuiltje tovert en dat alles

vanonder en boven en langs de grote donkere ogen die
hij van zijn mamma erfde, en op

dat mollig lijfje met de brede handjes die nu klemmend
grijpen en toch nog alsof per ongeluk:

het haar, de neus, de rand van mijn trui, de speen op de
fles, het knisperend boekje, het merkje

van de liefste witte beer, een, twee vingers; verbaasd
over zijn voet, zijn hand, het geluid opnieuw

en dat wat er uit zijn buikje rommelt: een giechel om
mijn zachte dwaasheid en kriebelend haar.